Sinds jaar en dag onderhouden mensen moestuinen op hun landgoed, bij hun boerderij, in de voor- of achtertuin of in een volkstuin. Met dank aan het Louise O. Fresco Fellowship kon ik de afgelopen maanden onderzoeken waarom mijn voorgangers sinds de zeventiende eeuw aan de slag gingen in de groentetuin en hoe zij hun kennis vergaarden.
Ik onderzocht de veranderende Nederlandse beeldvorming van de moestuin en het moestuinieren op basis van handboeken over de aanleg en het onderhoud van moestuinen. Dit soort handboeken verschenen sinds de zeventiende eeuw in het Nederlands. De inhoud van de boeken weerspiegelt de waarde die aan het moestuinieren werd toegeschreven, bijvoorbeeld door de nadruk op arbeid of op jaarronde voedselzekerheid. Ook de titel, eventuele illustraties en de inleiding geven inzicht in historische associaties met moestuinen en moestuinieren. Tijdens het fellowship heb ik tientallen van deze zeventiende- tot twintigste-eeuwse handboeken in de collectie van het Allard Pierson nauwkeurig bestudeerd en gecategoriseerd om te begrijpen welke redenen er in het verleden werden opgevoerd voor het aanleggen en onderhouden van een moestuin.
De gevonden redenaties kunnen worden opgedeeld in vijf categorieën: religie, voedsel, plezier, gezondheid en aanzien. Tussen de zeventiende en twintigste eeuw is een duidelijke trend waarin sommige categorieën vaker voorkomen dan andere. Dat maakt het des te waardevoller om te kijken naar veranderingen in de invulling van deze thema’s. Deze verschuivingen kunnen te maken hebben met een veranderend begrip van de functie van moestuinieren of met een verschuiving van de betekenis van het concept zelf.
Het moestuinieren als religieuze aangelegenheid heeft in de zeventiende eeuw twee invullingen. Allereerst worden de parabelen van Adam en Christus als hoveniers herhaaldelijk aangehaald. Vlak na de schepping krijgt Adam van God de taak om het Paradijs te bestieren en nadat hij uit het Paradijs wordt verdreven, wordt hij door God gedoemd om altijd hard te werken op het land (Genesis 2:17). De Christusparabel gaat over de verschijning van Christus als tuinman aan Maria Magdalena na zijn wederopstanding (Johannes 20:15). In de kunstgeschiedenis staat deze populaire iconografie bekend als het Noli me tangere, want Christus zegt “raak mij niet aan” tegen Maria (afbeelding 1). Door naar Adam en Christus als hovenier te verwijzen, beargumenteren auteurs van moestuinhandboeken dat het tuinieren een taak is die ons door God is opgelegd en dat je bovendien door te tuinieren in de voetsporen van Christus kunt treden.

Afbeelding 1: Meester van het Bezborodko getijdenboek, Christus verschijnt als hovenier aan Maria Magdalena (Noli me tangere), 1492. In het getijdenboek voor het bisdom van Utrecht, p. 160. Amsterdam: Bibliotheca Philosophica Hermetica, inv. no. PH 2.
Een unieke uitwerking van de categorie ‘religie’ is te vinden in het boek van Pieter van Aenghelen. In 1662 verscheen bij de Amsterdamse boekverkoper M.W. Doornick de tweede druk van De verstandige hovenier. Hoewel dit boek nog vele malen uitgegeven zou worden in binnen- en buitenland, is de editie van 1662 uniek vanwege de religieuze functie die het tuinieren toebedeeld krijgt. Van Aenghelen adviseert iedereen om te tuinieren omdat “hy aldaer sijn alleen sprake met Godt houde, in de stille eensaemheyt en afghescheydenheydt". In andere woorden, als je in de tuin werkt zul je de rust vinden om met God in contact te komen. Een degelijke uitspraak was in de zeventiende eeuw niet geheel onproblematisch. Contact met God kreeg je niet in de tuin, maar in de kerk. Om te begrijpen waarom Van Aenghelen dit argument toch maakt, is het van belang om wat licht op zijn leven te werpen.
Onze voornaamste bron over het leven van Pieter van Aengelen is het boek Europa’s Lutherdom van Andries Paauw uit 1743. Paauw schrijft dat Pieter van Aenghelen werd geboren in Holstein (nu Noord-Duitsland) en in zijn jeugd naar Amsterdam verhuisde, waar hij als ambachtsman aan de slag ging. Naast zijn werk bekwaamde hij zich in de klassieke talen en de theologie. Met deze kennis op zak kon hij vanaf 1636 aan de slag als predikant in Edam, Monnikendam en Purmerend, hoewel hij nooit officieel als zodanig was aangesteld. In die tijd was de Gereformeerde Kerk de officiële kerk, en hoewel er een oogje werd dichtgeknepen voor volgelingen van andere Christelijke stromingen zoals katholieken en lutheranen, waren officiële functies voorbehouden aan de gereformeerden. De opvattingen van Van Aenghelen weken bovendien ook nog eens af van de officiële opvattingen van de Lutherse kerk, want hij was sterk van mening dat eenieder zich als evenbeeld van Christus moest opstellen. Ondanks – of dankzij zijn tegendraadse Christelijke opvattingen werd Van Aenghelen binnen enkele jaren door de Lutheranen in Alkmaar uitgenodigd, waar hij in 1640 predikant werd. Na jaren dienst werd hij toch door toenemende spanningen in 1653 uit zijn bediening ontzet door het Amsterdams consistorie.
Het terugtrekken in de tuin om in contact te komen met God past in de leer die Van Aenghelen ook in zijn andere boeken uitte. In het voorwoord van de Verr’-siende Ængel (1661), een traktaat van parabelen, vertelt hij over zijn inzet “om een stil, eensaem afgesondert en afgescheyden leven te leyden, om my alleen in God en in Goddelijcke dingen te oeffenen”. Van Aenghelen schrijft hetzelfde in andere woorden in Herbarius Kruyt en Bloem-Hof (1663): “Wie hem om de liefde Godts van de werelt afsondert, […] aen die wil hem Godt selfs openbaren”. Hij herhaalt dus keer op keer zijn stelling dat je God past leert kennen als je afgezonderd leeft. Over zichzelf schrijft hij in datzelfde boek dat hij “geerne is en wil zyn de alderminste Minder-broeder van de Ware kinderen Godts, en verworpene Lutherse Predicant, doch moghelijck ben ick haerder, of en sijnse mynder niet waerdigh.” Van Aenghelen probeert zich dus als nietig te beschouwen, de allerminste en zelfs onwaardige minderbroeder. Door je af te zonderen en jezelf als nietig te beschouwen zul je nader tot God komen, volgens van Aenghelen. Daarmee gaat hij verder dan sommige van zijn tijdgenoten.
Van Aenghelen lijkt niet alleen op de predikstoel maar ook in geschreven en zelfs visuele vorm de mond gesnoerd te worden. Waar de tweede editie nog het citaat bevatte over de afzondering, is de verwijzing naar de alleenspraak met God niet meer opgenomen in het geheel vernieuwde voorwoord voor de vijfde editie van De verstandige hovenier uit 1663. Bovendien is de afbeelding op de titelpagina gewijzigd. In 1662 zagen we daarop een besloten tuin waarin een vrouw een bloemenperk begiet, een welgesteld stel de tuin overziet en een man de leiboom opbindt. Op de achtergrond is een groot landhuis te zien (afbeelding 2). In 1663 torent daarnaast een kerk boven de muren van de tuin uit, waarachter een zon schijnt (afbeelding 3). Alleenspraak met God vind je niet in de tuin – daarvoor zul je de kerk moeten bezoeken, lijkt de wijziging te impliceren. Toch zijn zowel tekst als beeld niet geheel verdwenen, want de originele afbeelding is verderop alsnog ingevoegd en het originele voorwoord is opgenomen onder de maand januari.

Afbeelding 2: Werkzaamheden in de tuin, 1662. In Pieter van Aenghelen, De Verstandige Hovenier (Amsterdam: Martinus Doornick, 1662). Universiteit van Amsterdam, Collectie Geschiedenis van de Voeding, inv. no. O-74 126.

Afbeelding 3: Werkzaamheden in de tuin, 1663. In Pieter van Aenghelen, De Verstandige Hovenier (Amsterdam: Martinus Doornick, 1663). Universiteit van Amsterdam, Collectie Geschiedenis van de Voeding, inv. no. O 60-2998.
Vandaag de dag zijn er wellicht weinig mensen die een religieuze ervaring in de tuin beleven, maar des te meer kan tuinieren een spirituele ervaring oproepen. In 2023 verscheen een bundel wetenschappelijke artikelen over tuinieren als sociaal-spirituele praktijk. Onderzoekers belichtten dit thema vanuit verschillende persoonlijke en wetenschappelijke perspectieven. Theoloog en tuinier Johan Roeland concludeert daarin: “De tuin is veel meer dan een ontspanningsplek en tuinieren is veel meer dan een onschuldige, apolitieke of asociale hobby. Hoewel tuinen vaak plezierige plekken zijn en tuinieren zeker een aangename bezigheid kan zijn, gaat het in de tuin om serieuze zaken: zaken over de manier waarop we ons verhouden tot onszelf en onze eigen menselijkheid; tot anderen en onze gedeelde menselijkheid; tot de planeet en onze gedeelde kwetsbaarheid; tot wat heilig is in deze wereld.” De alleenspraak met God heeft plaatsgemaakt voor zelfbeschouwing, zo schijnt het.
Sanne Steen
Sanne Steen (Louise O. Fresco fellow voor fellow voor voeding en voedsel in 2025) is een kunst- en cultuurhistoricus met grote interesse in beeldvorming en identiteitsvorming. Door haar achtergrond in de kunstgeschiedenis maakt ze vaak gebruik van materiële bronnen. Beeldende kunst, erfgoed en de fysieke omgeving zijn als dragers van betekenis van groot belang in haar onderzoek. Momenteel bestudeert ze voor haar promotieonderzoek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam de historische toe-eigening van Desiderius Erasmus. Daarnaast is ze als coördinator van een buurttuin en initiatiefnemer van een moestuinproject dagelijks bezig met moestuinieren.